1. een wijst de weg naar de uitgang. | |
1. ik heb een en boog gekregen. | |
2. een ander woord voor kasteel is een . | |
2. Ik draai de deur op . | |
3. de leider, de baas, het . | |
3. mijn vader heeft weinig haar op zijn . | |
4. een ronde vorm; een bal heeft de vorm van een . | |
4. ik heb een geplant, er komt vast een mooie tulp uit. | |
5. in de gymzaal hangen . | |
5. mijn moeder heeft twee gouden en drie zilveren . | |
6. in de winter zijn veel bomen . | |
6. mijn opa is helemaal . | |
7. een is het blad van een spar of een denneboom. | |
7. ik zet de knoop vast met en draad. | |
| |
| |
|