Woordenschat oefenen groep 4 (les 26b )

  
woordenschat

C. Wat gebruiken ze? Kies uit:
krijtje - schaar - hamer - spuitje - kruiwagen - ploeg - geweer - troffel - oven - hakmes
Een slager gebruikt een . Een metselaar gebruikt een .
Een kapper gebruikt een . Een timmerman gebruikt een .
Een boer gebruikt een . Een dokter gebruikt een .
Een jager gebruikt een . Een leraar gebruikt een .
Een kok gebruikt een . Een tuinman gebruikt een .


D. Waar of niet waar?
Duinen vind je bij de zee.
Een strand ligt in een bos.
Een fiets heeft meestal een spatbord.
Een sneltrein stopt overal.
Sambal eet je bij nasi of bami.
Een narcis bloeit in het voorjaar.
Een koekoek is een soort koek.
Een slijter verkoopt wijn, bier en sterke drank.