| wel / niet |
1. wij ontbijten elke avond | |
2. het is lente. ik ga een sneeuwpop maken | |
3. heel langzaam rende hij over het plein | |
4. bij erg hoog water kan een dijk doorbreken | |
5. als het windstil is draaien de wieken van de molen | |
6. een auto rijdt op benzine | |
7. ik kom gisteren | |
8. ik ben twee keer per dag jarig | |