Hij zijn boterham. |
De zit op slot, maar de naar de tuin is open. |
Hij wel vaker om een ijsje. |
Er zit een in mijn broek, ik ben gevallen. |
Ik heb gewonnen, ik was het over de streep. |
Ik ruik een heerlijke . |
Ik niet zo goed, mijn oor zit dicht. |
Ik heb een van een pauw gevonden. |
Wat heb je liever een appel of een ? |
Mijn vader zich iedere morgen. |
De is hetzelfde als een spoorlijn. |
Ik ken de tafels. Vier vijf is twintig. Ik weet er nog veel meer. |
Pas op! Dat glas is heel , het breekt gemakkelijk. |
Die meneer gedraagt zich als een echte in het verkeer. |
Hij een gat in de muur. |
Ik liep in de rij samen met de juf. | |