NAAMWOORDELIJK GEZEGDE. | Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit : | 1. een koppelwerkwoord en een zelfstandig naamwoord of | 2. een koppelwerkwoord en een bijvoeglijk naamwoord. |
De koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken, heten, dunken en voorkomen |
VOORBEELDEN: |
Kees wordt piloot. | wordt piloot = naamwoordelijk gezegde |
wordt = werkwoordelijk deel (koppelwerkwoord: worden) |
piloot = naamwoordelijk deel |
Kees = onderwerp |
Mijn buurman is ziek. |
is ziek = naamwoordelijk gezegde |
is = werkwoordelijk deel (koppelwerkwoord: zijn) |
ziek = naamwoordelijk deel |
mijn buurman = onderwerp |
De expeditie bleek zeer gevaarlijk. |
bleek gevaarlijk = naamwoordelijk gezegde |
bleek = werkwoordelijk deel (koppelwerkwoord: blijken) |
gevaarlijk = naamwoordelijk deel |
de expeditie = onderwerp |
|
 |