1. In de pauze kregen zij enkele aanwijzingen. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= liijdend voorwerp (lv.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
2. Ik heb het gewonde dier duidelijk gezien. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
3. In de vakantie blijven we in de gezellige stad. |
= pv. |
= ww.gez. |
= ond. |
= bijwoordelijke bepaling van tijd (wanneer?) |
= bijwoordelijke bepaling van plaats (waar?) |
4. Na de spannende film dronken we een biertje. |
= pv. |
= ww.gez. |
= ond. |
=lv. |
= bijw.bep |
5. Ga je vanavond mee naar het casino? |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= bijwoordelijke bepaling van tijd |
= bijwoordelijke bepaling van plaats |
6. Zijn zus mocht het hondje direct meenemen. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
7. De meeste kinderen moeten bij de school een drukke verkeersweg oversteken. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
8. De juffrouw heeft een van de kinderen een pen gegeven. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= meewerkend voorwerp (mv.) |
9. Heeft Vincent mijn potlood in jouw tas gestopt? |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
10. In de vakantie maakten we 's middags leuke uitstapjes. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= bijwoordelijke bepaling van tijd |
= 2e bijwoordelijke bepaling van tijd |