De bakker bakt het brood. |
bakt = persoonsvorm |
|
bakt = werkw. gezegde |
|
de bakker = onderwerp [ wie bakt? ] |
|
het brood = lijdend voorwerp [ wat bakt de bakker? ] |
|
 |
Hij heeft een nieuwe auto gekocht. |
heeft = persoonsvorm |
|
heeft gekocht = werkw. gezegde |
|
hij = onderwerp [ wie heeft gekocht? ] |
|
een nieuwe auto = lijdend voorwerp [ wat heeft hij gekocht? ] |
|
 |
1. De spin maakte een mooi web. |
= persoonsvorm |
|
= werkw. gezegde |
|
= onderwerp |
|
= lijdend voorwerp [ wat maakte de spin? ] |
2. De astronaut heeft vorig jaar een mooi boek geschreven. |
= persoonsvorm |
|
= werkw. gezegde |
|
= onderwerp |
|
= lijdend voorwerp |
3. Mijn tante kan heerlijke wafels bakken. |
= persoonsvorm |
|
= werkw. gezegde |
|
= onderwerp |
|
= lijdend voorwerp |
4. Bij slecht weer draagt mijn oom altijd een hoed. |
= persoonsvorm |
|
= werkw. gezegde |
|
= onderwerp |
|
= lijdend voorwerp |
5. In de schaduw van een boom verslond de leeuw zijn prooi. |
= persoonsvorm |
|
= werkw. gezegde |
|
= onderwerp |
|
= lijdend voorwerp |
6. Wim leest 's avonds de krant. |
= persoonsvorm |
|
= werkw. gezegde |
|
= onderwerp |
|
= lijdend voorwerp |
7. De gasten werden hartelijk begroet. |
= persoonsvorm |
|
= werkw. gezegde |
|
= onderwerp |
|
Er is geen lijdend voorwerp in deze zin. |
8. Het paard trok de zware vracht. |
= persoonsvorm |
|
= werkw. gezegde |
|
= onderwerp |
|
= lijdend voorwerp |
9. De jongen kreeg een mooie voetbal |
= persoonsvorm |
|
= werkw. gezegde |
|
= onderwerp |
|
= lijdend voorwerp |
10. De kinderen moeten alle zinnen ontleden. |
= persoonsvorm |
|
= werkw. gezegde |
|
= onderwerp |
|
= lijdend voorwerp |