1. Het was altijd gezell bij opa. | gezellig |
2. Maar tegenwoord is het vaak anders. | |
3. Opa gedraagt zich zo merkwaard . | |
4. Hij is heel ongeduld . | |
5. Soms wordt hij zelfs drift . | |
6. Dan wil ik vl naar huis ter . | | |
7. Mama zegt dat ik geduld moet zijn met opa. | |
8. Sinds oma dood is, is hij ongelukk . | |
9. Bezoek krijgen, vindt hij prett . | |
10. Dus blijf ik voorlop naar opa gaan. | |
11. Ik maak me daar dan nutt . | |