De bel luidt , de stapels met kranten staan voor de deur. | luidde | | |
Hij verspreidt huis-aan-huisbladen. | | |
De krant bevat een artikel over onze school. | | |
De campingbrander verhit ons pannetje. | | |
Mijn vader bereidt daarin heerlijke pannenkoeken. | | |
Hij besteedt er veel aandacht aan. | |
Mijn zusje likkebaardt als ze de pannenkoeken ruikt. | | |