Door de vulkaan hebben wij een groot probleem. | | |
De vulkaan spuit enorme hoeveelheden lava omhoog. | |
De politie plaatst overal hekken op de wegen. | |
De lava stroomt langzaam maar zeker richting ons dorp. | |
Wij halen ons huis voor de zekerheid helemaal leeg. | | | |
Ik voel een aardschok. | | | |
Het geraas van de vulkaan is om bang van te worden. | | | |
We slapen bij oma tien kilometer verderop. | |
Twee weken later: Gelukkig ons huis blijft staan. | | | |
Maar de weg naar school bestaat niet meer. | | | |