| |
het lopende kind | Ik ga naar de training. | | | |
mijn fietsende zus | Mijn oudste zus gaat naar haar training, want zij doet aan wielrennen. | | |
mijn rennende vriend | Mijn vriend komt altijd bij mij langs, hij wil dat ik mee ga rennen. | |
mijn zingende vader | Mijn vader doet altijd de afwas. | |
het schreeuwende kind | Het kind rende over het schoolplein. | |
de huilende baby | De baby lag in haar wiegje, ze had honger. | |
de rustende moeder | Op de bank lag zij een boek te lezen. | |
de lachende jongens | We liepen door de winkelstraat. | |
de schilderende buurman | Het raam stond de buurman op een trappetje. | |
| | |
|